van mokro’s en homo’s


Ergens in de tweede helft van de jaren tachtig liet een tweetal ANC-bestuurders zich interviewen door een Brits homoblad. Ruth Mompathi, verbonden aan het ballingenkantoor in Londen, en haar collega Solly Smith, moesten niets hebben van gelijke rechten voor homo’s. Of er straks in het nieuwe Zuid-Afrika van na de apartheid ook homo-organisaties zouden worden toegestaan, was de vraag. ‘Speciale groepen voor minderheden?’, ketste Mompathi de bal terug. ‘Het wordt tijd dat de meerderheid het nu eens voor het zeggen krijgt. We hebben toch ook geen groepen van bloemverkopers!’. Hun uitspraken riepen een stroom van verontwaardiging op. De internationaal secretaris van het ANC, Thabo Mbeki, distantieerde zich van de uitspraken in een ingezonden brief aan het homoblad. Nadat Nelson Mandela begin 1990 was vrijgelaten, het verbod op zijn organisatie opgeheven en de onderhandelingen over een nieuwe grondwet begonnen, verdedigde het ANC het recht op een vrije seksuele orientatie. Die clausule stond later in de grondwet (was nog nergens ter wereld vertoond) en tien jaar later legaliseerde Zuid-Afrika het homohuwelijk. Ruth Mompathi bood onlangs haar excuses voor de uitspraken aan. In een voorwoord van een boek met essays over homoseksualiteit schreef ze niet beter te hebben geweten. Collega Solly Smith werd begin jaren negentig ontmaskerd als een informant van het blanke minderheidsbewind.

De kwestie schoot me door het hoofd toen ik vanmorgen vroeg naar de uitzending van Paul & Witteman van gisteravond keek. Daarin betoogt Eberhard van der Laan dat in onze zoektocht naar een effectieve reactie op Wilders initiatieven vanuit de bevolking centraal moeten staan. De politiek moet zich zeker uitspreken, zei Van der Laan, maar vooral scholen, buurtorganisaties, bloggers, belangenverenigingen, boksers, trambestuurders, redacteuren van RTL Nieuws, enzovoorts moeten van zich laten horen. Dat is precies wat gisteren gebeurde.

En dat is wat er – op microniveau – gebeurde op de dag nadat de uitspraken van Mompathi en Smith het kantoor van de antiapartheidsbeweging bereikten. Ik herinner me dat ik op weg naar dat kantoor erover had lopen nadenken en nuchter had vastgesteld dat er nog een lange weg te gaan was.

Eenmaal op kantoor schoten collega’s toe. Of ik al koffie had? Of ik goed had geslapen? De toenmalige coordinator draaide een beetje om me heen, keek nog eens even naar de collega’s en haalde diep adem. ‘Is er wat?’, vroeg ik. ‘Het zijn domme uitspraken’, begon B. ‘We moeten er niets van hebben’. Het drong tot me door da hij het over het interview in het Britse homoblad had. Andere collega’s knikten instemmend. ‘Trek je het je aan?’, vroeg G. ‘Welnee’, antwoordde ik monter. ‘Ik sta erboven’.

Jaren later belde mijn moeder over een Haagse imam die ervoor had gepleit om homo’s van flatgebouwen af te gooien. ‘Verschrikkelijk’, zei ze. ‘Hij ziet eruit als een kabouter en hij weet niet wat ie zegt’, antwoordde ik. ‘Ik lach erom’.

Maar stiekem heb ik me op beide momenten gekoesterd in het geruststellende besef dat er mensen naast je staan.

Foto: Ontmoeting van Nelson Mandela met de Zuid-Afrikaanse homoactivisten Phumi Mtetwa en Simon Nkoli en de Britse acteur Sir Ian McKellen.