padpredikant

Boekbespreking – Nog niet eens zo lang geleden zou het plan van Bart de Graaff, hoofdredacteur van het maandblad Zuid-Afrika, om een boek te maken over de herkomst van Nederlandse plaatsnamen in Zuid-Afrika als tamelijk ondeugend worden beschouwd. Ze herinneren in de beleving van velen immers aan een beladen verleden van Nederlandse expansiedrift en landroof. Maar Dordrecht, Ermelo, Gouda, Delft, Utrecht of Amsterdam bestaan en zijn dus een boek waard. Het blanke minderheidsregime is inmiddels bijna twintig jaar geschiedenis. De kans dat zo’n boek het nu goed zou doen in de apartheidspropaganda – Nederlandse plaatsnamen als uitdrukking van beschavingsdrift in no man’s land – is dan ook nul. Ook hebben de nieuwe lokale bestuurders het tot op heden niet nodig gevonden om die namen te veranderen. Bevrijding betekent ook dat de blik gericht kan worden op historische gebeurtenissen losgesnoerd uit het corset van de apartheidsleer. Mooi dus dat er nu een voortreffelijk geschreven verslag van een 1599 kilometer lange tocht van ‘Amsterdam naar Gouda’ is uitgekomen.

De Graaff prijst Zuid-Afrikanen als geboren vertellers. Laat mij een zin optikken die zo op de achterkant van de tweede editie afgedrukt kan worden. De Graaff is een geboren verteller. Hij hoort tientallen mensen aan en geeft die gesprekken door met gevoel voor humor en relativering. Want hoezeer een boek over de oorsprong van deze Nederlandse namen gewenst is, het resultaat is in een aantal gevallen nogal verwarrend. Misschien vanwege die vertelcultuur, en het vaak ontbreken van schriftelijke bronnen, lopen de lezingen uiteen. Fijn dat de combinatie en hearsay de geschiedenis zoveel rijker maakt!

Soms verraden de verhalen andere karaktertrekjes van de stichters van deze dorpen en hun nakomelingen. In Olifantshoek, ‘een dorp tussen niks en nergens aan de voet van de Langberg’ op weg naar de Kalahari, ontmoet De Graaff Andre Putter. De plaatsnaam heeft geen relatie met Nederland maar als het aan Putter ligt komt dat nog.
‘(…) zijn droom een eigen republiek te stichten is niets bijzonders in Zuid-Afrika. Het is er zelfs een traditie. Een traditie van eigenzinnigheid die misschien wel door de Verenigde Oost-Indische Compagnie vanuit Nederland naar Afrika is gebracht.
Zet twee Nederlanders bij elkaar en ze stichten een kerk.
Zet er drie bij elkaar en je krijgt een kerkscheuring.
Zo is het ook met Afrikaners. Maar dan net een beetje anders.
Zet twee Afrikaners bij elkaar en ze stichten een republiek.
Zet er drie bij elkaar en ze beginnen aan een eigen staat.
Zo gaat het al meer dan twee eeuwen lang. In 1795 riepen de burgers van Swellendam hun dorp uit tot een Vrije Republiecq. In 1857 deden de inwoners van Lydenburg hetzelfde. En in 1882 en 1883 kwamen nog eens twee Afrikaner republieken tot stand: het Land van Gosen en de Republiek Stellaland.
Geen van deze staatjes was trouwens een lang leven beschoren.’

Putter vestigt zijn vrijstaatje in ‘een land dat ‘niemand wil hê nie’ en dus blijkbaar toegeëigend kan worden. Putter verwacht er enige duizenden Urkers te kunnen verwelkomen. Hij geeft zijn bron voor deze volksverhuizing naar wat hij Nieuw Urk wil noemen niet prijs. De auteur, die Putter enkele jaren geleden ontmoette, heeft vastgesteld dat deze inmiddels in Australië woont.
De Graaff vermijdt, Godzijdank, elke neiging tot diepgaande analyse over de vraag hoe deze Nederlandse plaatsnamen zich verhouden tot het nieuwe Zuid-Afrika en de wens om in erfgoed en symbolen recht te doen aan de Afrikaanse oorsprong van het land en aan de zwarte meerderheid. Zo overleven de verhalen, en fantasieën, alle stormen van verandering.

Nog mooi meegenomen is het gebruik van een enkel Afrikaner woord. Ik heb padpredikant – een verkeersbord dat mensen de juiste wegwijst – in mijn bescheiden vocabulaire gevoegd tussen fopdosser (travestiet) en trompoppie (majorette).

1599 km tussen Amsterdam en Gouda, Een ontdekkingstocht langs Nederlandse plaatsnamen in Zuid-Afrika, Bart de Graaff, Uitgeverij Scriptum, ISBN 978 90 5594 892 5, € 15,99



renzo martens vergrijpt zich opnieuw aan congo

Enkele jaren terug terug trok filmmaker Renzo Martens wereldwijd de aandacht met zijn project Episode III: Enjoy Poverty. In deze film registreerde Martens zijn boottocht over de Congo rivier. Waar hij aanmeerde probeerde hij de lokale bevolking ervan te overtuigen dat ze hun armoede konden verzilveren door deze zelf te fotograferen. Westerse media betalen goudgeld voor plaatjes van scharminkels en aan hongeroedeem stervende kindjes, onderwees Martens. De film toonde de maker die aan Congolezen uitlegt hoe je dat goed in beeld brengt.
Dit verhaal werd door velen als een vernieuwende en provocatieve bijdrage aan het debat over de relatie tussen Afrika en het Westen beschouwd. Ook al was je het met hem oneens hij stelde wel wat aan de orde, zo heette het. Enjoy Poverty werd op verschillende festivals vertoond.

Oorlogswinstmakers

Ik was destijds minder enthousiast. Ik vond zijn film missionair, een zoveelste voorbeeld van blanke goedertierendheid. Hier predikte opnieuw een naar donker Afrika afgezakte verlosser de weg naar verheffing en stelde de inboorlingen een welvarende toekomst in het vooruitzicht. De spiegeltjes en kraaltjes waarmee vroegere ‘ontdekkingsreizigers’ hen paaide waren nu vervangen door een camera. Ik vond dat tamelijk smakeloos en ongevoelig voor de complexe achtergronden van de armoede die nog grote delen van Congo teistert. Ik zag er ook een belediging in van beroepsfotografen die door Martens gemakshalve werden weggezet als een soort oorlogswinstmakers die hun zakken vulden met de opbrengsten van slachtofferbeelden. Die verdachtmaking kon ik moeilijk combineren met het werk van integere fotografenvrienden als Kadir van Lohuizen, Sander Veeneman of Pieter van den Houwen die op hun reizen naar Afrika vaak geld toelegden. Mannen die gedreven worden door een sterke wil om onrecht te tonen en te bereiken dat er iets aan gebeurt.
In een bijdrage in ZAM magazine heb ik mij destijds tegen Enjoy Poverty gekeerd met een enigszins vileine oproep aan Somalische kapers om in te grijpen als ze Martens’ schip in het vizier kregen. De filmmaker stuurde me een woedende mail. Uit de woordenbrei maakte ik op dat hij mij zag als een correspondent in Johannesburg die zijn eigen toko bedreigd zag.

Nieuw project

Inmiddels stelt ook Martens vragen bij zijn project. In NRC Handelsblad (Cultuurbijlage, 26 juli 2012) zegt hij: ‘Ik had hen natuurlijk niets te bieden – ik ging terug en zij bleven. Er was erg weinig effect. De film was zelf medeplichtig aan de armoede.’ Die conclusie lijkt me wat stevig maar Martens is een man die ook in zijn falen van weinig zelfonderschatting blijk geeft. Het valt natuurlijk te prijzen dat de filmmaker iets leek te hebben opgestoken van de felle kritiek en de verwijten die Congolezen hem zelf tijdens een debat over Enjoy Poverty in Kinshasa voor de voeten hadden geworpen. Toch duidt Martens opvatting dat zijn missiewerk wel resultaten zou hebben afgeworpen als hij maar was gebleven op hetzelfde koloniale misverstand waarop zijn film is gebouwd. Nu hij zich opnieuw aan een project in Congo waagt moet de conclusie dan ook zijn dat hij bitter weinig van zijn eerdere ervaringen heeft opgestoken. Sterker, met de ‘kunstbroedplaats’ die hij de komende vijf jaar wil creeren op een voormalige Unilever-plantage nabij het stadje Boteka in Congo doet hij er nog een schepje bovenop. Zo’n witte boot vaart voorbij en veroorzaakt in de beleving van Congolezen een kleine rimpeling in de Congorivier, zo gaat het al eeuwen en zelden leidde het ergens toe. Maar nu, zo meldde deze krant, wordt er een instituut gebouwd – het Institute for Human Activities, jazeker. Martens wil met een residency voor kunstenaars van buiten (lees: Europa) en masterclasses ter plaatse ‘inkomen genereren en accumulatie van kapitaal tot stand brengen.’ Zo wil hij middenin het Congoleze regenwoud een proces van gentrificatie entameren. Natuurlijk hoopt hij dat het expirement, dat vijf jaar zal duren, een film oplevert maar ‘dat is niet waar het om gaat’, aldus Martens. Hij wil dat de arbeiders die op de plantage werkzaam zijn de visiterende kunstenaars inspireren. Ik hoop maar dat de filmmaker met de zin ‘bijna gratis arbeid is een essentiele voorwaarde voor de productie van hedendaagse kritische kunst’ zich verspreekt. Want het belooft weinig goeds voor de autowassers, kamermeisjes, nachtwakers en koks die aan Martens’ project een baan zullen overhouden. Ook gaat Martens de lokale kunstverkoop nieuw leven inblazen. ‘Als het Stedelijk één tekening van een Congolese arbeider aankoopt, dan staat dat gelijk aan enkele jaarsalarissen’, aldus de filmmaker. Het zal toch niet dat de kunstminnende goegemeente straks massaal toestroomt naar de expositie ‘tekening van een Congolese arbeider’ in het heropende Stedelijk? Saartjie Baartman, de Kaapse ‘Hottentot’ die vanwege haar omvangrijke achterste in de negentiende eeuw in Europese hoofdsteden werd tentoongesteld, revisited.

Speciale charter

Het eerste Europese publiek heeft Boteka inmiddels al bezocht. Begin juni vloog een speciale charter vol met prominente kunstkenners en denkers naar de plantage om er een symposium bij te wonen. Er was zelfs een satellietverbinding met een Canadese expert tot stand gebracht. De foto’s bij het stuk tonen ons ondermeer vier verveeld kijkende blanken achter een tafel. Zij richten zich tot de plantage-arbeiders ‘in curatorentaal’, aldus het artikel. Op de vraag hoe de toeschouwers hierop reageerden, antwoordt Martens: ‘De meeste vragen uit het publiek hadden betrekking op gezondheidszorg en dergelijke.’ Die hadden er duidelijk niets van begrepen.

Er zijn vandaag de dag in Congo eminente onderzoeksjournalisten, echte kunstenaars, lastige sociale media en activisten die ageren tegen de corrupte politici die het land leiden, uitbuiters, krijgsheren en grondstoffenplunderaars. Wat zien zij als een adekwate uitdrukking van onze solidariteit? Nu je er toch bent, Renzo, zoek ze op, luister naar hún ideeen.