Willem Oltmans en de doodseskadergeneraal

49 – Uit Puur Goud, andere verhalen uit Zuid-Afrika

Willems Oltmans! Het was ’m, ik wist het zeker. Op het terras van café Three Sisters in Pretoria Street, Hillbrow. Ik zag hem in een flits. Hij zat te schrijven. Ik hield even in en overwoog op hem af te stappen, maar besloot om door te lopen naar de Skyline. Even later dook hij in de bar op. Toen ik uit het toilet kwam, zag ik hem naast de jukebox staan, met de handen nonchalant in de zakken van zijn rode jack. Zijn ogen tastten de schemerige ruimte af. Nieuwsgierig naar zijn veroveringskunsten keek ik af en toe zijn kant uit. Opeens was hij verdwenen.

Tien jaar eerder had ik hem ook stiekem bespied, in de Amsterdamse Brakke Grond na afloop van een live-uitzending van Sonja Barend. Hij zwaaide met zijn armen en wees op zijn voorhoofd. Zijn gezelschap hoorde het gelaten aan. Willem was buiten zinnen. ‘The bloody limit,’ hoorde ik hem roepen. ‘Ik verdom het nog langer. Hier zullen ze meer van horen.’ Een discussie met Conny Braam over Zuid-Afrika was in het voordeel van de laatste beslist.

‘Als je opkomt zal hij zeggen: “Dat is de juffrouw van de antiapartheidsbeweging,”’ had schrijfster Mies Bouhuys haar een dag eerder op een vergadering gewaarschuwd. ‘Om je op je plaats te zetten.’ En zo ging het. Maar de juffrouw was op haar sterkst en won glansrijk. Het hielp dat een collega van de AABN in het heetst van de strijd vanuit de zaal riep: ‘En die muur dan? Die muur rond Soweto?’ Het bericht dat de Zuid-Afrikaanse politie een ‘muur rond Soweto’ wilde bouwen, had in de week voor de uitzending alle kranten gehaald. Die aankondiging leek voor maar één uitleg vatbaar: een nieuwe aanscherping van de apartheidspolitiek. Maar Oltmans had gelijk met zijn verweer dat er alleen langs de snelweg, en dus niet om de hele township, een muur zou komen en dat dat om redenen van verkeersveiligheid was. Niemand die hem geloofde. Sinds wanneer bekommerde het bloeddorstige minderheidsbewind zich om de veiligheid van zwarten?

De uitzending had grote gevolgen. Kort erna belde er een mevrouw naar het kantoor van de AABN. Ze overwoog een schenking en of de voorzitter langs wilde komen? Conny deed opgewonden verslag van haar bezoek. Ze vertelde dat de vrouw weduwe was en dat haar man in Zuid-Afrikaanse aandelen had gehandeld. Ze wilde dat het fortuin dat hij ermee maakte ten goede zou komen aan het ANC. En of Conny dat kon regelen. Dat was natuurlijk geen probleem.

Ook Oltmans zelf hing enkele dagen na het programma aan de telefoon. Hij móest Conny spreken. Dit leidde op een zaterdagmorgen tot een afspraak in Café Schiller aan het Rembrandtsplein. Na afloop belde Conny en beschreef de ontmoeting. Hij had haar gevraagd om een voorwoord te schrijven voor een boek over Zuid-Afrika waaraan hij werkte. Dat had ze geweigerd. Toen kwam er een krantenprop tevoorschijn. Hij vouwde die open en wreef de pagina aan alle kanten plat. Het was een interview met Conny in Vrij Nederland. Het stond vol met krassen, opmerkingen in de kantlijn en uitroeptekens. ‘Ik heb dit interview met mijn psychiater doorgenomen. Letter voor letter,’ had Oltmans haar op luide toon toegeroepen. ‘Jouw probleem is volstrekt helder. Maar je kunt er iets aan doen. Je moet je eens door een zwarte laten neuken.’ Conny was opgestaan, had haar jas aangetrokken en was weggelopen, nagestaard door de clientèle van het etablissement.

Oltmans’ belangstelling voor Zuid-Afrika was in de tweede helft van de jaren tachtig ontstaan, toen de publieke opinie zich inmiddels wereldwijd tegen het blanke regime had gekeerd. Geheel in lijn met zijn eerdere opstelling inzake Cuba, Indonesië, Suriname en de Sovjet-Unie ging Oltmans tegen de stroom in en koos de kant van de underdog, in dit geval het blanke minderheidsbewind. Hij vestigde zich in Johannesburg, schreef twee uitvoerige schotschriften ter verdediging van dat bewind en schreeuwde van alle daken dat AABN-er Klaas de Jonge, die wapens had gesmokkeld voor het ANC, een ‘terrorist’ was. In 1992 werd Oltmans een nieuwe verblijfsvergunning geweigerd en moest hij het land verlaten. Vanzelfsprekend gaf hij eerst de Nederlandse regering de schuld, hij zag het als de zoveelste intrige in een campagne die dertig jaar eerder door de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken Luns tegen hem op gang was gebracht. Dat was gezien die geschiedenis natuurlijk niet uitgesloten, maar elk bewijs ontbrak.

‘Hij kwam hier met bijna iedereen in conflict,’ vertelde De Wet Potgieter me, een journalist van de Johannesburgse Sunday Times die enige tijd met Oltmans bevriend was geweest. ‘Met de legermensen kon hij het echter goed vinden. Hij gokte op de securocraten in het regime.’ Maar hun invloed nam aan het einde van de jaren tachtig af. ‘Oltmans ging in het begin van 1990 op audiëntie bij De Klerk met het doel zijn woordvoerder te worden. Ik denk dat hij in het gesprek uitbundig de apartheidspolitiek is gaan prijzen. Terwijl bij De Klerk juist het besef doorbrak dat er een andere weg moest worden ingeslagen. Dat klikte dus niet.’

In een interview met het Rotterdams Dagblad in juni 1993 bevestigde Oltmans zijn ontmoeting met De Klerk, al beweerde hij dat dit ‘exclusief persoonlijke gesprek […] dat twintig minuten duurde’ op verzoek van De Klerk had plaatsgevonden. Nu schoof hij de verantwoordelijkheid voor zijn uitzetting in de schoenen van de Zuid-Afrikaanse inlichtingendienst: ‘Ik heb, denk ik, een heel ernstige fout gemaakt. Ik heb er geen rekening mee gehouden dat hij in zijn werkkamer werd afgeluisterd door zijn eigen geheime dienst.’

Van de interne tegenstellingen binnen de minderheidsregering keek ik niet op. Dat men elkaar bespioneerde had ik al kunnen vaststellen toen het verzonnen verhaal in De Anti Apartheidskrant over de afluisterpraktijken op de Zuid-Afrikaanse ambassade in Den Haag bewaarheid werd. Maar Oltmans betoogde in het interview dat hij De Klerk had gewaarschuwd tegen de ondermijnende rol die geheime diensten kunnen spelen. Oltmans maakte een inschattingsfout. Niet de geheime dienst frustreerde het overgangsproces naar democratie, de leiding van deze dienst had juist een hoofdrol gespeeld bij het totstandbrengen van de eerste contacten tussen de machthebbers en het ANC midden jaren tachtig. Het waren de securocraten binnen leger en politie, met wie Oltmans warme betrekkingen onderhield, die De Klerks graf wilden graven. Met een aantal van hen was hij in contact gekomen toen hij met financiële steun van Zuid-Afrika’s ministerie van Buitenlandse Zaken in dat land ‘onderzoek’ deed naar apartheid … in de Verenigde Staten. De weerslag ervan publiceerde hij in Apartheid USA. Het boekje werd uitgegeven door Perskor, een uitgeverij die aan de leiband liep van het minderheidsbewind. Verwijzingen naar discriminatie elders in de wereld waren een constante in de publicaties die de propagandamachine van Pretoria toentertijd uitbracht. Alsof ze wilden zeggen: kijk naar je eigen. Daar zat natuurlijk wel wat in, al verschilde Zuid-Afrika van Amerika en Europa doordat de ongelijkheid er in de wet verankerd lag.

De Klerk vermeed na het gesprek elk contact met Oltmans. Mogelijkerwijs gaf hij zijn ambtenaren opdracht om de Nederlandse journalist geen nieuwe werkvergunning te verschaffen.

Maar wat kon je met Oltmans lachen! Bij een filmvoorstelling over de vervolging van homo’s op Cuba die ik medio jaren tachtig in het Amsterdamse Kriterion bijwoonde, verliet hij al na drie minuten luidruchtig de zaal: ‘Propaganda! Propaganda. Het is een CIA-film!’ schreeuwde hij. Het vroege vertrek weerhield hem er niet van om na afloop toch deel te nemen aan een paneldiscussie over de film. Homovervolging op Cuba? Me reet! ‘Op de Maleçon, de boulevard van Havana, is het één groot cruisefestijn. Ze vliegen gewoon tegen je op,’ snierde Oltmans, wiens zinnen altijd enkele octaven hoger eindigden dan ze begonnen.

De televisieaanvaring met Adriaan van Dis, die begrijpelijkerwijs twijfelde aan Oltmans’ grote betrokkenheid bij tal van internationale kwesties, was amusement van de bovenste plank. Luns’ banvloek over Oltmans was vanzelfsprekend een schande, ook al bezorgde het de man een reputatie als journalist die hij op grond van al die slecht geschreven, onsamenhangende, van hele en halve complottheorieën aan elkaar hangende publicaties niet verdiende.

Toen ik hem weer op het terras in Pretoria Street zag zitten, pennend in een schrift, te midden van oudere, heftig gesticulerende Griekse en Italiaanse mannen van wie gefluisterd werd dat ze de misdaadsyndicaten van Hillbrow aanvoerden, stapte ik op hem af en stelde me voor.

‘Maar dat is leuk dat we elkaar zien! Je bent correspondent? We moeten een hapje eten,’ zei Oltmans amicaal. We spraken af om elkaar de volgende avond te zien in Mama’s, een Italiaans restaurant in Yeoville. ‘En met de rekening: ieder voor zich!’ rondde hij af. ‘Ik wil geen gedonder.’

In de drie uren die onze ontmoeting duurde hoorde ik alles over hoe Oltmans de moord op Kennedy ontrafelde, over de Bilderbergconferentie, Soekarno, Kennedy, Bouterse, Gorbatsjov, De Klerk, gouvernante mevrouw Buringh-Boekhoudt en enkele hofdames van Beatrix – you name them. Over zijn pleegzoon Peter die het hield met The Baroness, een derderangs travestie-artiest uit Zuid-Afrika die ik in een van de lokale clubs weleens had zien optreden op een tijdstip en na een dermate inname dat alles mooi werd. Volgens Oltmans was ze ‘wereldklasse’, en daarom had hij Paul de Leeuw ten sterkste aangeraden haar voor zijn show uit te nodigen. Over de ontwikkelingen in Zuid-Afrika was hij opmerkelijk zwijgzaam, hij volstond met de stelling dat de Boeren niet onderschat moesten worden. ‘Zeeeeer slimme mensen.’ Die hadden nog wel wat in petto. ‘Dat zuig ik natuurlijk niet uit mijn duim, dat baseer ik op de contacten die ik onderhoud tot op het hoogste niveau.’

Af en toe onderbrak Oltmans zichzelf en vroeg hij quasigeïnteresseerd hoe het met mij ging, waar ik precies woonde en met wie, en voor wie ik werkte als correspondent. Uit mijn antwoorden selecteerde hij behendig de begrippen die een brug konden vormen naar zijn verhalen. Ik vond het best, ik hing aan zijn lippen.

De herenliefde was geen specifiek onderwerp van gesprek, maar jongens kwamen bij elk onderdeel wel een keer om de hoek kijken. Of ze liepen langs ons tafeltje en kregen, indien goedgekeurd, een hartelijke glimlach van mijn disgenoot toegeworpen. Oltmans onderwees me zijn levensmotto: dat je je twee keer per week moest laten ‘doorblazen’ omdat ‘het’ anders ‘verkroepoekte’. Jongens oppikken op straat was part of the game, maar hij raadde me wel aan hierbij enige voorzichtigheid te betrachten.

Want wat hem overkomen was! ‘Vorige week in Hillbrow, uur of elf ’s avonds. Een prettig heerschap en geen klachten over de service delivery. Maar na de seks zag ik dat een broche – een erfstuk van mijn moeder dat altijd op mijn nachtkastje ligt – verdwenen was. Razend was ik! The bastard! Ik heb mijn vrienden wakker gemaakt en we hebben hem naar het politiebureau gebracht. Daar hebben ze het jong flink aangepakt, dat konden we horen. Maar niks. Ik zeg: jij gaat met ons mee terug. Ik dacht, hij heeft het ding ingeslikt. Thuis hebben we kranten uitgespreid en zijn kleren uitgetrokken. Schijten zul je, schijten, kreng!’

Ik was blij dat we het hoofdgerecht al achter de kiezen hadden.

Toen we afscheid namen herinnerde ik me dat Ellen Elmendorp me gevraagd had om Oltmans de groeten te doen en uit te nodigen om te komen eten. ‘We zijn gebrouilleerd,’ had Ellen gezegd, ‘door een onzinnig verhaal dat hij rondbazuinde.’ Haar echtgenoot, de oud-diplomaat Coen Stork, zou aan het einde van zijn ambtstermijn als ambassadeur op Cuba zijn hondje in een bos hebben achtergelaten, maar volgens Ellen was dit verhaal volkomen verzonnen. ‘Coen is juist weken bezig geweest om een goed onderkomen voor het beest te vinden.’

Ellen had zich aan het einde van de jaren tachtig als fotografe in Johannesburg gevestigd, en Oltmans ontbrak zelden op haar feestjes. Tot dat hondje een wig tussen hem en Ellen dreef.

Oltmans was zichtbaar geroerd door haar geste. ‘Maar we waren ge… Zand erover!’

De volgende avond haalden Ayaz en ik hem op in Hillbrow. Mijn huisgenoot kon zich al in de taxi in de grote belangstelling van Oltmans verheugen (‘ik doe nooit boven de drieëntwintig’, het kon nog net), maar telde als gewaarschuwd man voor twee. Na een genoeglijke ontvangst in Ellens residentie nam Oltmans al snel het woord. Over Bilderberg, Soekarno, Bouterse, gouvernante Buringh-Boekhoudt, de moord op JFK en over enkele hofdames van koningin Beatrix. Waarna hij doorratelde over zijn zaak tegen de Staat der Nederlanden en over de Afrikaners over wie hij opnieuw de loftrompet stak. ‘Uitgekiende types, vooral de generaals. De meesten zijn nu op een zijspoor gerangeerd, maar hou ze in de gaten!’

Een intens gevoel van déjà vu overviel me. Het lachen was me na deze herhalingsoefening inmiddels vergaan. ‘Ken je Basie Smit?’ vroeg ik.

‘Natuurlijk ken ik generaal Basie Smit! Dat is een persoonlijke vriend van me,’ antwoordde Oltmans.

‘Basie Smit zat in de leiding van Vlakplaas, het hoofdkwartier van de doodseskaders. Daar zijn mensen levend verbrand.’

Over deze gruwelijke gebeurtenissen publiceerden oppositiekranten in het begin van de jaren negentig al de eerste onthullingen. De Waarheidscommissie, die vervolgens een minutieus onderzoek instelde, achtte dat onomstotelijk bewezen en wist vast te stellen wie bij deze praktijken betrokken waren geweest. Kolonel Eugène de Kock was op Vlakplaas verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken. Hij werd al voor de Waarheidscommissie met haar onderzoeken begon schuldig bevonden aan diverse liquidaties, martelingen en aanslagen en veroordeeld tot tweehonderdtwaalf jaar gevangenisstraf. De Kock legde voor de commissie uitvoerige verklaringen af, onder meer over de rol van Smit. Deze heeft nooit bij de commissie om amnestie gevraagd en kan in principe nog vervolgd worden.

Ik vertelde Oltmans over Smits betrokkenheid bij de verspreiding van het aidsvirus in zwarte wijken. Een paar maanden geleden had een collega-journalist me daarover een geheim dossier van de vroegere sekuriteitspolisie toegespeeld. Daarin werd beweerd dat Smit vier van zijn zwarte ondergeschikten, alle seropositief, in het begin van de jaren negentig de opdracht gaf om het in hotels in Hillbrow met hoeren aan te leggen. Ooggetuigen hadden verklaard dat deze askaris – zo werden onder druk van martelingen overgelopen antiapartheidsactivisten genoemd – ‘had outlived their usefulness’. Door onveilige seks te hebben met zwarte hoeren konden ze zich toch nog nuttig maken.

Er viel een korte stilte.

‘Dat keur ik natuurlijk niet goed,’ zei Oltmans over het gedrag van zijn vriend.

Het hondje kwam later ook nog even ter sprake. Ellen zei dat zijn verhaal echt niet klopte.

‘Het is onzin.’

‘Het is wel waar.’

‘Je verzint het.’

‘Maar ik heb het bewijs!’ riep Oltmans. ‘Het staat in mijn dagboek. Ik zal je een kopie toesturen.’